-
1 remuer
remuer [rəmuu.ee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bewegen ⇒ in beweging brengen, roeren, verplaatsen2 (om)roeren ⇒ (om)schudden, mengen♦voorbeelden:remuer l'ordure, la boue • een schandaal oprakelenremuer des souvenirs • (oude) herinneringen ophalenremuer la terre • de aarde omwerken, omspitten2 zich inspannen ⇒ zich druk maken, zich moeite geven♦voorbeelden:3 remue-toi un peu! • schiet eens een beetje op!v1) bewegen3) omroeren4) ontroeren -
2 agiter
agiter [aazĵietee]2 verontrusten ⇒ opwinden, ophitsen3 bespreken ⇒ ter sprake brengen, behandelen♦voorbeelden:1 agiter la main • zwaaien, wuivenagiter la queue • kwispelenagiter avant de s'en servir • schudden voor het gebruik1 heen en weer gaan ⇒ heen en weer rennen, zich bewegen2 zich druk maken ⇒ zich opwinden, onrustig worden, zijn♦voorbeelden:1. v1) schudden2) ophitsen3) ter sprake brengen, behandelen2. s'agiterv2) zich druk maken, zich opwinden -
3 animer
animer [aaniemee]1 levendig(er) maken ⇒ verlevendigen, opvrolijken2 aansporen ⇒ aanvuren, stimuleren3 bezielen ⇒ leven geven aan, tot leven wekken4 bezielen ⇒ inspireren, drijvende kracht zijn bij6 leiden ⇒ spelleider zijn bij, presenteren♦voorbeelden:1 verlevendigen ⇒ levendig(er) worden, zich opwinden2 tot leven komen ⇒ zich bewegen, bewogen worden1. v1) levendig(er) maken, opvrolijken2) aansporen, stimuleren3) bezielen5) leiden, presenteren2. s'animerv3) zich bewegen, bewogen worden -
4 évoluer
évoluer [eevolluu.ee]〈 werkwoord〉2 zich bewegen ⇒ rondgaan, (rond)draaien♦voorbeelden:v2) zich bewegen, rondgaan -
5 mouvoir
mouvoir [moevwaar]1 bewegen ⇒ aandrijven, voortbewegen -
6 graviter
-
7 bouger
bouger [boezĵee]3 in beweging zijn, komen ⇒ in opstand komen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) bewegen, zich verroeren2) veranderen3) in opstand komen, protesteren4) verplaatsen -
8 engager
engager [ãgaazĵee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 bewegen (tot) ⇒ aansporen, uitnodigen5 beginnen ⇒ openen, aanknopen6 betrekken (in) ⇒ verwikkelen (in), op het spel zetten♦voorbeelden:engager des poursuites • een vervolging instellenengager sa responsabilité • verantwoordelijkheid op zich nemen3 binnengaan ⇒ inrijden, inslaan4 beginnen♦voorbeelden:1. v1) de wedstrijd beginnen, aftrappen2) in dienst nemen, inhuren3) verplichten4) aansporen, uitnodigen5) insteken6) beginnen2. s'engagerv1) zich verplichten, beloven3) binnengaan4) beginnen -
9 déplacer
déplacer [deeplaasee]1 verplaatsen ⇒ verzetten, verschuiven, verleggen♦voorbeelden:1 zich verplaatsen ⇒ van plaats veranderen, bewegen, reizen♦voorbeelden:1. v1) verplaatsen, verzetten2) overplaatsen2. se déplacerv1) zich verplaatsen, bewegen2) reizen -
10 frissonner
-
11 immobiliser
immobiliser [iemobbieliezee]1 stopzetten ⇒ stilleggen, tot stilstand brengen1 zich niet meer bewegen ⇒ (onbeweeglijk) blijven staan, liggen ⇒ 〈 van verkeer〉 tot stilstand komen1. v1) stopzetten, stilleggen2) verlammen2. s'immobiliserv2) tot stilstand komen [verkeer] -
12 pied
pied [pjee]〈m.〉2 voet ⇒ voeteneinde, onderkant, basis4 versvoet♦voorbeelden:1 de pied en cap • helemaal, van top tot teenmarcher en pieds de chaussettes • op kousenvoeten lopenavoir un pied dans la fosse, la tombe • met één been in het graf staanfaire le pied de grue • eindeloos staan wachtenfaire des pieds et des mains • hemel en aarde bewegenmettre les pieds dans le plat • een blunder begaanavoir les pieds sur terre • met beide benen op de grond staandes pieds à la tête • van top tot teenavoir bon pied, bon oeil • (nog, weer) helemaal in vorm zijn 〈 van bejaarde, herstellende〉de pied ferme • vastberadense lever du pied gauche, du mauvais pied • met het verkeerde been uit bed stappenpartir du pied gauche • zich (vastberaden) op weg begevenau pied levé • onvoorbereid, op stel en sprongavoir le pied marin • zeebenen hebbenpieds nus • blootsvoets, barrevoetspied plat • platvoetà pied sec • met droge voetenavoir pied • de bodem aanrakenavoir un pied qp. • ergens invloed hebbencasser les pieds à qn. • iemand aan z'n kop zeurenne pas savoir sur quel pied danser • niet weten waar men aan toe isfaire du pied à qn. • iemand met de voet een seintje geven; voetje vrijen met iemandcela lui fera les pieds • dat zal een lesje voor hem zijnlâcher pied • terrein verliezen, terugkrabbelenlever le pied • er (met het geld) vandoor gaanne pas se laisser marcher sur les pieds • zich niet op zijn kop laten zittenmettre le pied dehors • z'n neus buiten de deur stekenmettre les pieds qp. • ergens heengaan, komenmettre pied à terre • uitstappen, landen, afstijgenne plus pouvoir mettre un pied devant l'autre • geen stap meer kunnen verzettenperdre pied • geen vaste grond meer onder de voeten hebben 〈 ook figuurlijk〉; geen houvast meer hebbenremettre qn. sur pied • iemand weer op de been helpenne remuer ni pied ni patte • geen vin verroerentraîner les pieds • sloffenà pied • te voet, lopend〈 vulgair〉 je t'emmerde à pied, à cheval, en voiture! • je kan me verder de pot op!mettre qn. à pied • iemand de laan uitsturenpied à pied • voetje voor voetjesauter à pieds joints • hinkelen, springen met beide benen bij elkaaril ne sortira plus d'ici que les pieds en avant, devant • hij zal deze ruimte niet levend verlatenun portrait en pied • een portret ten voeten uit〈 figuurlijk〉 cela ne se trouve pas sous le pied d'un cheval • dat vind je niet op iedere straathoeksur pied • uit bed, op de beenmettre sur pied une affaire • een zaak op poten zettenpieds de céleri • selderijstengelsmettre qn. au pied du mur • iemand voor het blok zettenà pied d'oeuvre • klaar om te beginnenêtre à six pieds sous terre • zes voet diep onder grond liggen, dood en begraven zijnau pied de la lettre • in de letterlijke betekenis van het woordfaire un pied de nez • een lange neus makenpied de vigne • wijnstokau petit pied • in het klein(c'est) le pied! • (dat is) onwijs goed!il ne se mouche pas du pied • hij heeft nogal een hoge dunk van zichzelfse traîner aux pieds de qn. • iemand op z'n knieën smekenmettre sur le même pied • op één lijn stellenêtre traité sur le pied de • behandeld worden alssur un pied d' égalité • op voet van gelijkheidvivre sur un grand pied • op grote voet leven〈 informeel〉 comme un pied • heel slecht, waardeloosm1) voet2) versvoet -
13 jouer
jouer [zĵoe.ee]2 speculeren (op) ⇒ wedden (op), gokken (op)3 spelen ⇒ doen alsof, toneelspelen5 werken ⇒ in werking zijn, bewegen♦voorbeelden:jouer aux cartes • kaartspelenjouer avec sa santé • met zijn gezondheid spelenjouer sur un mot, sur les mots • een woordspeling makenc'était pour jouer • het was voor de grapjouer sur la bonté de qn. • op iemands goedheid speculerenjouer de malchance • pech hebbenjouer du bâton • de stok hanteren, met de stok slaanjouer du couteau • het mes hanterenjouer du piano • piano spelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 spelen♦voorbeelden:jouer le désespoir • doen of men wanhopig isjouer les hôtes • als gastheer, gastvrouw optredenfaire jouer une pièce • een toneelstuk opvoerenjouer les victimes • het slachtoffer uithangenqu'est-ce qu'on joue au Rex? • welke film draait er in de Rex?jouer cent francs sur • honderd frank inzetten op♦voorbeelden:se jouer des difficultés • de moeilijkheden spelenderwijs overwinnence morceau se joue au piano • dit stuk is voor pianov1) spelen2) speculeren, gokken (op)3) toneelspelen, acteren4) bespelen, hanteren5) in werking zijn, bewegen7) inzetten [spel]8) bedriegen -
14 brimbaler
brimbaler [brẽbaalee]〈 informeel〉1 schommelen ⇒ slingeren, zich heen en weer bewegenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 heen en weer bewegen ⇒ heen en weer slingeren, luiden -
15 guindé
-
16 insensible
insensible [ẽsãsiebl]3 onmerkbaar ⇒ ongemerkt, geleidelijk (aan)♦voorbeelden:être insensible au froid • tegen de kou kunnen2 plus insensible qu'un roc • bikkelhard, met een hart van steenêtre insensible aux reproches • zich van verwijten niets aantrekkeninsensible aux prières • onverbiddelijk, niet te bewegenadj1) gevoelloos3) geleidelijk -
17 large
large1 [laarzĵ]〈m.〉1 breedte2 open, volle zee♦voorbeelden:gagner, prendre le large • het ruime sop kiezenau large de Calais • ter hoogte van Calaistirer au large • er vandoor gaanau, du large! • aan de kant!→ long————————large2 [laarzĵ]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 breed ⇒ ruim, wijd2 groot ⇒ aanzienlijk, belangrijk♦voorbeelden:adj1) breed, ruim2) groot, belangrijk3) ruimdenkend4) royaal -
18 résoudre
-
19 être au large
être au large -
20 être guindé dans ses vêtements neufs
être guindé dans ses vêtements neufsDictionnaire français-néerlandais > être guindé dans ses vêtements neufs
См. также в других словарях:
bewegen (zich) — seki / sekseki … Woordenlijst Sranan
Narr — (s. ⇨ Geck). 1. A Narr hot a schöne Welt. (Jüd. deutsch. Warschau.) Dem Dummen erscheint die Welt um so schöner, als er von manchen ihrer Uebel und Leiden nicht berührt wird. 2. A Narr hot lieb Süss. (Jüd. deutsch. Warschau.) Diese auch in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Frau — 1. Alle Frauen sind Eva s Tochter. Dän.: Alle mandfolk ere Adams sönner og quindfolk Evæ døttre. (Prov. dan., 6.) 2. Alle Frauen sind gut. Die Engländer fügen boshaft hinzu: zu etwas oder nichts. (Reinsberg I, 59.) 3. Alte Frau – Liebe lau. In… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hand — 1. Alle Händ voll to dohne, seggt de ol Zahlmann1, on heft man êne. (Insterburg.) – Frischbier2, 1469. 1) Der Name eines Feldwächters in Insterburg. 2. Alten Händen hilft kein Nagelschminken. – Laus. Magazin, XXX, 251. Russisch Altmann V, 85. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ding — 1. Acht Dinge bringen in die Wirthschaft Weh: Theater, Putzsucht, Ball und Thee, Cigarren, Pfeife, Bierglas und Kaffee. 2. Acht Dinge haben von Natur Feindschaft gegeneinander: der Bauer und der Wolf, Katze und Maus, Habicht und Taube, Storch und … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Pferd — (s. ⇨ Ross). 1. A blind Ferd trefft gleich (gerade) in Grüb herein. (Jüd. deutsch. Warschau.) 2. Alte Pferde achten der Peitsche nicht. Lat.: Psittacus senex ferulam negligit. (Gaal, 926.) 3. Alte Pferde gehen nicht durch. Holl.: Het hollen is… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Abe Lenstra — (1955) Abe Lenstra ([ ɑ:bə lɛnstɾa], * 27. November 1920 in Heerenveen; † 2. September 1985 ebenda) war ein niederländischer Fußballspieler. Er spielte seit de … Deutsch Wikipedia
Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Geld — 1. Ach, nun fällt mi all mîn klên Geld bî. (Brandenburg.) Ein Ausruf, der häufig erfolgt, wenn jemand durch irgendeinen Umstand an etwas erinnert wird, was er hätte thun sollen, aber bisher zu thun vergessen hat. 2. All wîr1 Geld, dat et Wîf nig… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Haben — 1. Bei Haben lebt sich s besser als bei Habensollen. Ung.: A ki birja, a marja. (Gaal, 837.) 2. Besser haben als hoffen. – Winckler, XVIII, 69. Frz.: Mieulx vault avoir qu espoir. (Leroux, II, 261.) Holl.: Beter hebben dan goed vinden.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon